nieuwe tijd
Het gasthuis na de verwoesting tot de komst van de grauwzusters
Ongeveer tien jaar na de inspectie door Carpentier en Millet in 1597 stuurde hertog Karel van Croy een nieuwe onderzoekscommissie naar Aarschot. De leden stelden vast dat het voormalige hospitaal van de stad en zijn kapel platgebrand lagen, maar zij voegden er meteen aan toe dat de heropbouw van de ruïne begonnen was. Bovendien meldden zij met voldoening dat op die gasthuissite een huis met kelder opnieuw onder dak stond en dat de draagbalken voor de nieuwe plankenvloer er al geplaatst waren.
Achteraan in de grote gasthuistuin bevond zich een huis met houten vakwerk, lemen muren en een schaliedak. Het gebouwtje was bestemd voor de behandeling van besmettelijke ziekten.
Of er in het hospitaal al zieken werden verpleegd vernemen we niet, maar het is duidelijk dat de stad klaar was om pest- en lepralijders op te vangen. Aarschot was trouwens in 1605 door een pestepidemie getroffen en waarschijnlijk is bij die gelegenheid het pesthuis heringericht.
Dat het Aarschotse hospitaal in heropbouw was, wist blijkbaar ook de Mechelse aartsbisschop. In zijn Geschiedenis van het Gasthuis en de Grauwzusterscommunauteit komt Johan Breugelmans immers terecht tot het besluit dat aartsbisschop Matthias Hovius al in 1607 pogingen ondernam om in het Aarschotse gasthuis een zustergemeenschap op te richten.
De Mechelse bisschoppen voerden een doelbewuste politiek om nieuwe vrouwelijke kloosters te stichten en vroegere communauteiten nieuw leven in te blazen. De aartsbisschop van Mechelen probeerde de beschermheer van het gasthuis, de vierde hertog van Aarschot, Karel van Croy, vruchteloos te overhalen om zusters in het hospitaal onder te brengen. Karel vreesde immers de inmenging van de kerkelijke overheid en een inbreuk op zijn patronaatsrecht.
Margaretha van Lalaing, de beheerster van de goederen van hertog Philip-Karel van Arenberg, nam een totaal andere houding aan. Haar intendant rapporteerde in 1638 dat het gasthuis door de magistraat slecht beheerd werd en dat incidenten en relletjes met armen er dagelijkse kost waren. De verontruste Aarschotse stadsmagistraat verzocht haar echter met nadruk af te zien van haar voornemen om het gasthuis aan een religieuze gemeenschap over te dragen.
Het aanslepende gasthuisdossier kreeg zijn voorlopig beslag in mei 1653 toen de aartsbisschop van Mechelen, Jacobus Boonen, een overeenkomst sloot met de zevende hertog van Aarschot, Philip-Frans van Arenberg. De ziekenzorg in het gasthuis werd toevertrouwd aan religieuzen, onder het toeziend oog van de aartsbisschop. Het stadsbestuur behield de controle op het beheer van de goederen en stelde hiervoor twee voogden aan. De landdeken van Diest keek toe op de stipte uitvoering van het akkoord. Hij moest drie bekwame grauwzusters kiezen uit het klooster van Sint-Annendaal in Diest om in het gasthuis van Aarschot een nieuwe grauwzusterscommunauteit te stichten. Op nieuwjaarsdag 1655 arriveerden de zusters in Aarschot: Maria Fabri, Thecla Philips en Elisabeth Steenders.
De organisatie van het gasthuis
Ondanks de overeenkomst bleef de Aarschotse stadsmagistraat zich verzetten tegen de overdracht van het hospitaal aan de grauwzusters. Het conflict werd uiteindelijk beslecht in april 1658 met een overeenkomst die, tot aan het einde van het ancien régime, de verhoudingen tussen de Aarschotse gasthuiscommunauteit en het stadsbestuur zou regelen.
Eerst en vooral legde de stad er zich bij neer dat de grauwzustersgemeenschap de nieuwe eigenaar was van de gasthuisgebouwen en hun inboedel, evenals van de vlakbij gelegen gronden. Van alle overige eigendommen, zowel binnen als buiten de stad, kregen de zusters bij loting de helft om daarmee arme zieken te onderhouden. De andere helft bleef onder het beheer van de magistraat die de inkomsten doorspeelde aan de Heilige Geesttafel (vergelijkbaar met OCMW).
De overeenkomst stipuleerde dat er geen patiënten met een besmettelijke kwaal mochten ondergebracht worden in de gemeenschappelijke ziekenzaal en dat pestslachtoffers moesten verzorgd worden in het pesthuis.
De zusters zouden zelf de onderhoudskosten van twee patiënten ten laste nemen. Voor de verzorging van de gewone zieken betaalde de stad acht stuivers per dag en voor pestlijders het dubbele. Voor de thuisverpleging en het afleggen van doden werd ook een vergoeding voorzien. Buiten de stad mochten de zusters alleen mits toestemming van de magistraat zieken gaan bezoeken.
De aanstelling van twee gasthuismeesters bleef behouden zodat de stad een zekere controle behield over de materiële aangelegenheden.
De nieuwe gasthuisgebouwen
De opdracht van de drie toegekomen kloosterlingen was niet gering: in de verwaarloosde gebouwen een goed functionerend hospitaal inrichten en de nog zeer prille kloostergemeenschap via nieuwe roepingen laten uitgroeien tot een bloeiende communauteit. Gelukkig kregen ze financiële steun van de Mechelse aartsbisschop en van hun biechtvader. De herstellingswerken konden dan ook snel aangevat worden.
In oktober 1655 werd het opnieuw ingerichte gebedshuis ingewijd. Het was een bakstenen eenbeukige kapel met vijf traveeën. Enkel voor de plint en de hoekkettingen werd ijzerzandsteen gebruikt. Op het leien zadeldak stond een torentje.
In dezelfde periode bouwde men aanpalend een kloostergebouw. In dat gebouw werden de keuken, de refter, het werkhuis en de kloostercellen ondergebracht.
Vandaag nog zijn er heel wat oorspronkelijke en waardevolle interieuronderdelen te zien: originele tegelvloeren, Delftse muurtegels en een eiken balustertrap. De glasramen in medaillonvorm in de kloostergang waren schenkingen uit de periode 1658-1700 van bevriende geestelijken en kloosters van Diest, Tongerlo en Averbode.
De inmiddels tot een twintigtal leden uitgebreide zustergemeenschap verwierf regelmatig aanpalende eigendommen zodat in het begin van de 18de eeuw grootscheepse bouwcampagnes op touw werden gezet. Nieuwe kloostergebouwen en ziekenzalen verrezen in de periode 1700-1706.
De vleugel in het verlengde van de kapel werd ook in deze periode bijgebouwd. Het spreekt voor zich dat het toenmalige uitzicht en de invulling van de gebouwen niet overeenkomen met de huidige aanblik.
In de laatst genoemde vleugel werd mettertijd op het gelijkvloers de gasthuisapotheek ondergebracht. De binneninrichting uit 1767, met een bepleistering in stucwerk en het meubilair met de oude zalfpotten, bokalen en vijzels bleef tot op heden bewaard.
Aan de uiterste noordzijde van de gasthuisterreinen was men in 1703 ook gestart met de bouw van een nieuw ziekenhuis. Het bestond uit twee lange aaneenpalende, uit de as liggende gebouwen, eveneens in traditionele bak- en ijzerzandsteen.
Mannen en vrouwen kregen een aparte zaal. Dat was in het begin van de 18de eeuw eerder zeldzaam in onze regio. Indien mogelijk kreeg elke patiënt een afzonderlijk bed. Een arts stond nu de religieuzen bij.
De zalen werden toegewijd aan de H. Elisabeth en zouden tot 1840 dienstdoen als hospitaal. Nadien kregen deze gebouwen een nieuwe bestemming als boerderij, washuis, bakkerij en brouwerij.
Aan de ziekenzaal die aan de Gasthuisstraat grensde, werd een gedenksteen aangebracht boven de inrijpoort die verwijst naar aanpassingswerken in 1794.
In 1767 werd het klooster opnieuw uitgebreid met de Louis XV-vleugel, een gebouw met steekboogopeningen en een mansardedak.
De apotheek
Vanuit de Gasthuisstraat bereik je langs een poortje, omkaderd met ijzerzandsteen, de apotheek. De toegangsdeur in de hal is bovenaan afgewerkt met vier ruiten, gegraveerd met bloemmotieven. Op de vloer liggen witte en zwarte, zeshoekige natuurstenen. Het meubilair is opgebouwd tegen drie van de vier wanden met open en gesloten rekken. De rekken zijn van elkaar gescheiden door houten pilasters, die geschilderd zijn in wit imitatiemarmer met grijze aders. Naast de rekken zitten kleine schuiven of deurtjes. Hierop staan in zwarte letters medische Latijnse benamingen. Centraal op de oostelijke wand is er op de lijst een medaillon aangebracht met het jaartal anno 1767. Midden in het vertrek staat er een in rood en wit gemarmerde houten toonbank. Aan de achterzijde heeft zij schuiven en kasten.
De oorspronkelijke kleur van het houtwerk was blauw. Bij de geplande restauratie zal ze in ere hersteld worden.
In de apotheek bevinden zich nog een aantal instrumenten en potten: Delftse kannen, glazen bokalen, zalfpotten… En wie herinnert er zich niet het knikkende zwarte mannetje op de toonbank.
In 1979 verkochten de zusters het uitbatingsrecht aan het OCMW en schonken het meubilair en de uitrusting onder één voorwaarde dat ze één geheel zouden blijven en niet vervreemd werden (archief OCMW akte 24 maart 1978). In oktober 1994 sloot de apotheek in het gasthuis. Een nieuwe apotheek werd heropend aan de overkant van de straat.
Bron: Van Gasthuis tot culturele site