nieuwste tijd

Staatsinmenging en nieuwe medische opvattingen in de gezondheidszorg

Toen in oktober 1795 de Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk werden aangehecht, kwam de verzorgingssector in onze gewesten in een nieuw tijdperk terecht.

Machthebbers vonden dat de staat de plicht had te zorgen voor het algemeen welzijn van zijn onderdanen. De wet van 7 oktober 1796 vormde de diverse onafhankelijke verzorgingsinstellingen om tot openbare instituten, die met gemeenschapsgeld zouden gefinancierd worden. De gemeentelijke Administratieve Commissie der Burgerlijke Godshuizen zou voortaan instaan voor de opvang en verzorging van de arme zieken, bejaarden en andere behoeftigen in de hospitalen en godshuizen. De commissie was bevoegd de rekeningen goed te keuren, bestuurders en personeel aan te stellen en controle uit te oefenen over alle materies met betrekking tot armen- en ziekenzorg.

Op 15 november 1797 dwong het Franse bestuur de overste van de grauwzusterscommunauteit van Aarschot het beheer van het Onze-Lieve-Vrouwgasthuis en alle daartoe behorende goederen over te dragen aan de commissie.

Ondanks de wet van 25 november 1797, die in de afschaffing van congregaties voorzag, mochten de grauwzusters in Aarschot hun activiteiten verderzetten. De belangrijkste redenen hiervoor waren de grote sympathie van de bevolking en de overtuiging van de lokale overheid dat hun aanwezigheid in de verzorgingssector onmisbaar was. Zij kregen wel het verbod nog langer een kloosterhabijt te dragen en werden verplicht om voor de inkwartiering en de verzorging van de Franse militairen in te staan.

Verder eiste de Franse bezetter lijsten met gedetailleerde boedelbeschrijvingen van de bezittingen van de kloosterlingen. De alerte zusters wisten echter hun kostbare gouden en zilveren kunstschatten in veiligheid te brengen zodat zij aan de Franse roofzucht ontsnapten.

Wettelijke erkenning door de Franse overheerser bekwam de Aarschotse grauwzusterscommunauteit in 1810. Hieraan gekoppeld kreeg zij nieuwe statuten en de toestemming om opnieuw hun kloosterhabijt te dragen. Doch voortaan mocht hun aantal niet meer dan twintig bedragen.

In de 19de eeuw ontstond een belangenconflict tussen de reguliere geestelijkheid en het medische corps. De geneeskunde was er spectaculair op vooruitgegaan: artsen werden succesvolle professionelen en verkregen een maatschappelijke status. Het fenomeen ziekte in al zijn vormen werd uit de religieuze sfeer gelicht. Medisch ingrijpen, een hygiënische leefwijze en een grondige kennis van het lichaam zijn efficiënter dan bedevaarten of heiligenverering.

Bleef tot de tweede helft van de 19de eeuw het aandeel van de medische behandeling in de hospitalen beperkt, toch was de weg gebaand naar meer professionalisme.

Met de ontwikkeling van de sociale wetgeving en de uitbouw van de sociale zekerheid verloor het hospitaal stilaan zijn sociale controle- en asielfunctie. Het werd geleidelijk een ziekenhuis in zijn eenduidige betekenis namelijk een plaats waar zieken verpleegd worden door medisch personeel in een speciaal daartoe ontworpen gebouw.

Het Burgerlijk Gasthuis

In het begin van de 19de eeuw was er nood aan een modern hospitaal met ruimere en meer patiëntgerichte ziekenzalen en -kamers.

De Leuvense architect Alexander van Arenbergh tekende de plannen voor een neoclassicistisch gebouw. Het rond 1840 in U-vorm opgetrokken gebouw vertoont sinds de heropbouw na het bombardement van 1940 een rechthoekig volume met twee bouwlagen en vijf traveeën waarvan de hoektraveeën vooruitspringen en het middenrisaliet bekroond is met een driehoekig fronton.

De voorgevel werd geheel in natuursteen uitgevoerd voor het gelijkvloers en in vlak wit natuurstenen parement voor de verdieping, geritmeerd door pilasters in blauwe hardsteen. Achter- en zijgevels kregen een sobere uitvoering in bakstenen parement, dat oorspronkelijk bepleisterd was.

Het nieuwe Burgerlijk Gasthuis werd ingeplant tussen de kloostergebouwen en de grote ziekenzalen uit 1703. Het is nu theaterzaal van CC Het Gasthuis.

De Neogotische kapel

Op het einde van de 19de eeuw was de oude gasthuiskapel aan vervanging of restauratie toe. Sommige muurgedeelten gingen immers terug tot de tijd van het middeleeuwse gasthuis. Ook de beperkte afmetingen voldeden niet langer aan de behoeften van de eredienst.

Bij gebrek aan de nodige financiële middelen werden de plannen uitgesteld tot het begin van de 20ste eeuw. Zij konden toen gerealiseerd worden dankzij de vrijgevigheid van de vermogende Aarschotse rentenier Lodewijk Van Haesendonck. Bij testament van 15 november 1900 maakte hij de som van 210.000 frank over aan de Commissie der Burgerlijke Godshuizen om daarmee de wens van de zusters in vervulling te doen gaan. Na het overlijden van Van Haesendonck op 5 januari 1901 aanvaardde de Commissie de schenking en besliste zij om met het legaat niet alleen een nieuwe kapel te bouwen maar ook een aantal aanpalende huizen in de Gasthuisstraat.

Er werd gekozen voor het ontwerp van architect Pieter Langerock. De plannen voorzagen in een nieuwe kapel met sacristie, afsluitmuren en zeven woningen in neogotische stijl.

De nieuwe Aarschotse gasthuiskapel getuigt van een neogotisch purisme. Het betreft een totaalconcept: naast het gebouw zelf ontwierp de architect ook het hoogaltaar en het meubilair. Hij tekende een eenbeukig gebedshuis waarvan de apsis iets lager en smaller is. Als bouwmateriaal werd er vooral gebruik gemaakt van rode Boomse baksteen naast grijze granietsteen voor de decoratieve elementen. In het voorjaar van 1905 waren de werken al zover gevorderd dat in april de klok kon ingewijd worden. Zij werd gegoten in het atelier van de Doornikse klokkengieter Marcel Michiels. De plechtige inwijding van de gasthuiskapel zelf volgde op 25 juli 1905.

Aan de inrichting hadden verscheidene kunstenaars die naam hadden binnen de neogotische beweging, hun medewerking verleend. Het hoogaltaar is het werk van de Antwerpse beeldhouwer Jan Gerrits. Ook de halfverheven medaillons onderaan het altaar en de sculpturen op het inmiddels naar het klooster van de grauwzusters in Rillaar overgebrachte retabel zijn van zijn hand. De drie medaillons beelden van links naar rechts het offer van Kaïn, het offer van Melchisedek en de Emmaüsgangers uit. De zijpanelen van het retabel werden geschilderd door de Antwerpse kunstenaar Jean-Baptiste Anthony en ook het tabernakel was werk van Antwerps talent, edelsmid Walterus Haan.

De befaamde Gentse glazenier Gustave Louis Ladon ontwierp voor de koorapsis zeven prachtige glasramen in neo-14de eeuwse gotische stijl. De driedimensionale weergave is ver doorgevoerd met uitzondering van de uniforme blauwe achtergronden, uitgewerkt in damaseringsmotieven. Elk tafereel is ingesloten en bekroond met een gotische baldakijnarchitectuur, toren- en luchtboogelementen. De drielobben in het maaswerk zijn voorzien van symbolische voorstellingen, verwijzend naar de Christusfiguur.

Voor de uitvoering van het meubilair zoals het koorgestoelte, de preekstoel en de biechtstoelen stond het atelier van de Aarschotse meubelmaker Evrard Claessens in. Het orgel ten slotte was een werkstuk van de orgelbouwers Hubert Van de Loo en zoon uit Rotselaar.

Met de plaatsing van het orgel was de binneninrichting van de gasthuiskapel - op de decoratie van de muren na - in 1907 zo goed als voltooid.

Bij de bouw van de nieuwe kapel vonden er in 1905 grondige aanpassingen plaats op de binnenkoer naast de oude (zie luchtfoto blz. 15, nr. 1) en de nieuwe kapel (zie luchtfoto blz. 15, nr. 9). De voormalige kapel werd opgedeeld in twee verdiepingen met verscheidene vertrekken. Hierbij werd de kloostergang langsheen de oude kapel afgebroken. Aan de overzijde werd een nieuwe kloostergang gebouwd met een deur op de binnenkoer en een verbinding naar het koor van de nieuwe kapel (zie luchtfoto blz. 15, nr. 3).

Rond 1920 zetten de zusters de verfraaiingswerken van hun kapel verder. In 1926 werd er gestart met de neogotische beschildering van de muren met onder meer gestileerde vrouwenhoofden (zie foto blz. 53). De kort na de Eerste Wereldoorlog met zijn gezin naar België geëmigreerde Hongaarse kunstenaar Gábor Balogh de Bëod schilderde een kruisweg als fresco op de muren.

Verder bracht hij ook een afbeelding van Sint-Franciscus van Assisi en van Sint-Elisabeth van Hongarije aan, respectievelijk links en rechts van de kooringang.

Hiermee was het sluitstuk van de afwerking van het kapelinterieur gelegd.

Het verdwenen lazaret

Het woord “lazaret” betekende ziekenhuis voor lijders aan de lazarusziekte of melaatsheid. Later werd de betekenis uitgebreid tot veldhospitaal.

Bij Koninklijk Besluit van 30 april 1912 kregen de Burgerlijke Godshuizen van Aarschot toelating een afgezonderd hospitaal met ontsmettingsstation en lijkhuis te bouwen.

Op 21 juni had de publieke aanbesteding plaats. Het bestek beliep 42.173,55 fr. en werd voor 40.840 fr. toegewezen aan de Aarschotse aannemer Hendrik Geysels uit de Statiestraat. De Bestendige Deputatie keurde de toewijzing goed op 3 juli.

Om het project te bekostigen werden in 1913 gronden in Herent publiek verkocht. De verkoop bracht 24.725 fr. op.

In september 1913 waren de werken voltooid. De uiteindelijke kostprijs bedroeg 44.535,14 fr.

Het gebouw van architect Leo Van Crieckinge werd achteraan op het domein ingeplant langs de Elisabethlaan waar momenteel de openbare bibliotheek staat.

Het lazaret was bijna volledig onderkelderd en had geen verdieping. Vermoedelijk werd de voorbouw overspannen met een schuin oplopend schaliedak. De zijbouw, waar zich onder andere het lijkenhuisje bevond, had waarschijnlijk een zinken dakbedekking. Volgens het plan had de achterbouw, waar zich twee van de vier ziekenzalen bevonden, een plat dak in roofing met hierop keien. Later werd het overdekt met een traditioneel hellend dak met eternitleien.

Veel comfort was er niet. Het gebouw werd verwarmd door afzonderlijke mazout- en gaskacheltjes. Er was één toilet op de mannenafdeling en één op de vrouwenafdeling dat ook diende voor de zusters en het personeel. Wasbakjes stonden enkel in de kamer van de zuster en in de behandelingskamer.

In de Eerste Wereldoorlog gebruikten de Duitsers het lazaret als hospitaal voor hun gewonden. Moeder Aldegondis Geuns schreef in haar oorlogsdagboek:

Maandag 17 mei 1915. … Dezen avond ook is er eenen duitschen onderofficier hier komen slapen (Müller), die bij de zieken moet blijven, welken zij gaan brengen.

Dinsdag 18 mei. Vandaag hebben zij reeds tien zieken gebracht in ‘t Lazareth (deze zijn niet veel ziek).

Tussen de twee wereldoorlogen werden er mensen verpleegd die een besmettingsgevaar vormden voor de andere patiënten in het gasthuis onder wie teringlijders.

Na de Tweede Wereldoorlog werden er gewone zieken en bejaarden verzorgd.

Veldgodin in de kapel van het gasthuis vereerd

Vanaf 1794 organiseerde de Franse overheid ook in de Zuidelijke Nederlanden plechtige ceremonies. Dat gebeurde meestal met een pedagogisch-propagandistische bedoeling. Door tijdens de plechtigheden wetten voor te lezen en door verschillende gezagsdragers in een optocht samen te brengen, wilde zij de burgerzin van de nieuwe citoyens aanwakkeren. Zo waren er politieke feesten als de herdenking van de stichting van de Republiek, van de terechtstelling van Lodewijk XVI en morele feesten van de Jeugd, van de Gehuwden, van de Landbouw...

Op deze republikeinse feesten maakten de inrichters propaganda voor de nieuwe politieke ideeën. In de Tempels van de Rede, later Tempels van het Opperwezen of Tempels van de Wet, werden plechtigheden georganiseerd, waar de symbolen van de vrijheid en de Republiek als heiligenbeelden werden vereerd.

Waar kon men beter terecht dan in de kerken? Biechtstoelen, altaren en communiebanken werden aan de kant gezet, kruisen afgebroken of gedegradeerd tot vlaggenstokken. Zo werd in de kapel van het Aarschotse gasthuis op 28 augustus1795 de veldgodin vereerd.

Bron: Van Gasthuis tot Culturele site

Schrijf je in op onze nieuwsbrief

Goed voor uw culturele gezondheid.